Koningskinderen
In mijn preek over het vierde gebod van 10 mei jl. haalde ik de Joodse filosoof Abraham Heschel (1907-1972) aan, die gezegd heeft: “De sabbat vieren betekent dat we ervaren hoezeer we onafhankelijk zijn van beschaving en samenleving, van prestatiedwang en angst. De sabbat is een belichaming van het geloof dat alle mensen gelijk zijn, en dat daarin hun adel is gelegen. De grootste zonde van de mens is, dat hij vergeet dat hij een koningskind is.”
Daarna besloot ik de preek als volgt:
“Het zou dus heel zinvol kunnen zijn om van de zondag weer eens een dag te maken waar we echt naar uitkijken: een dag van vrijheid en vreugde, een dag waarop we onszelf als koningskinderen mogen beleven en gedragen. En zou het dan niet een verademing kunnen zijn om de bedoeling van de sabbat óók door te laten werken in ons alledaagse leven! Bijvoorbeeld: je gevoel van vrijheid en waardigheid vasthouden, te midden van alle plichten en verwachtingen die ons bestaan beheersen. De gejaagdheid en verkramptheid van ons bestaan relativeren, omdat we in gedachten houden dat we koningskinderen zijn. De wereld tegemoet treden vanuit een kern van rust en ontspannenheid, omdat we in Gods ogen per definitie geliefde mensen zijn,en dus niet samenvallen met onze prestaties, of het gebrek daaraan.
In een tijd van crisis helder beseffen dat we voor niets en voor niemand hoeven te buigen, ook niet voor de angst, de onzekerheid of het gevoel dat, als het erop aankomt, ons leven helemaal niets voorstelt. Ook ziekte en dood nemen ons niet af wat we nu eenmaal zijn: kinderen van God.
We leven vanuit de vrijheid die God ons geeft: de koning te rijk!”